De pioschop! Toen ik onze zolder aan het opruimen was kwam ik hem tegen. Hij zat nog netjes ingeolied in zijn groene foedraal. Wat een mooi ding. Na mijn diensttijd had ik het inklapbare schepje achterover gedrukt. Je groef er je schuttersputje mee maar sloeg er ook een haring van je puptent mee in de grond. En natuurlijk was het ook een prima derde been als je in het veld moest poepen…
Foedraal, schuttersputje en puptent - dat zijn woorden die Millennials met hun wenkbrauwen doen fronsen. Alsof ze op een festival nieuwe pillen krijgen aangeboden… Schrik niet, lezer. Deze exotische termen stammen uit mijn militaire diensttijd. Een geliefd boomer onderwerp, waarbij mijn kinderen al beginnen te gapen als ik alleen maar het woord ‘kazerne’ uitspreek.
Het is nu moeilijk voor te stellen maar elke Nederlandse jongen werd vroeger onder de wapenen geroepen, tenzij hij werd uitgeloot of afgekeurd. De plicht om je land te dienen werd pas in 1997 afgeschaft. Ik was bijvoorbeeld van lichting ‘86-3’. Ik moest opkomen in Amersfoort, bij de cavalerie. Daar werd ik opgeleid tot wielverkenner, een functie waarbij je in een landrover zonder huif heen en weer in het voorterrein reed. Je speurde de horizon af en als je een verdachte tank zag (zo’n Russische T64 die je nog wel eens op het journaal ziet rijden in Afghanistan) dan sloeg je alarm. Toen ik opkwam in 1986 kreeg ik ook die pioschop. Als je afzwaaide nam je die spullen in een grote plunjebaal mee naar huis.
Mijn boomerhart bloedt. Afzwaaien, plunjebaal - weer van die woorden die nooit meer gebruikt zullen worden. Zelfs als wanne be boomer word ik daar droevig van. De dienstplicht stamt uit het begin van de 19e eeuw. Je kunt het beroepsleger klein houden en alleen als de nood aan de man is (mijn kapitein zei altijd: ‘als het spek begint te stinken’) komt een land op volledige oorlogssterkte. Elk jaar kwamen er zes lichtingen op. Ik dus in mei 1986, mijn vader in 1953 en mijn opa in 1926. Het is niet bepaald woke, ik weet het, maar ik krijg er een warm, broederlijk gevoel van. Als kind luisterde ik ademloos naar de verhalen van mijn vader over zijn diensttijd. Hoe een maat van hem een handgranaat niet vooruit gooide maar recht omhoog. Hoe de granaat vervolgens op een meter van hen vandaan plofte en zij elkaar een moment verbijsterd aankeken. Hoe mijn vader vervolgens met de neus van zijn soldatenkist het projectiel richting een kuil punterde en achter de zandwal dook. Prachtig. Dat wilde ik ook meemaken.
In mijn jeugd was ik gek op legerspullen. Als ik soldaatje speelde werd de plunjebaal van mijn vader van zolder gesleept en strompelde ik door de straat in zijn veel te grote ‘battle dress’. Op de lagere school hield ik mijn eerste spreekbeurt over het leger. Met een oud gasmasker op uit de Tweede Wereldoorlog, en in het bloedhete gevechtstenue van mijn vader, sprak ik voor de klas onverstaanbaar over bruggen bouwen onder vijandelijk vuur. Achteraf ook weer hilarisch omdat mijn docent op de pacifistische Werkplaats Kindergemeenschap nog had geprobeerd mij te overreden om het over dolfijnen te houden.
Helaas krijgt sinds de afschaffing niemand meer de kans om tijdelijk van het militaire leven te proeven. Karakteristieke uitdrukkingen als ‘achter de wacht zitten’ of ‘lupa’ (lunchpakket) behoren definitief tot het verleden. Daarmee verdwijnt ook de controle van de maatschappij over het leger. De beroepsmilitairen kunnen doen en laten wat ze willen. Een ander nadeel is dat jongeren niet meer gedwongen worden om uit hun comfortzone te stappen. Je kunt tijdens zo’n sabbatical sociale vaardigheden en zelfvertrouwen opdoen. Maar de vraag blijft natuurlijk of zo’n ‘plicht’ niet te veel in strijd is met je recht op zelfbeschikking.
De pioschop is trouwens ook in vredestijd een praktisch gereedschap. Op de camping kun je er een sleuf mee rond de tent te graven. Maar daarvoor moest je hem niet overal meeslepen. Met je pioschop moest je een schuttersput graven, zodat je gedekt was als de vijand aanviel. Op de bodem van zo’n put moest ook nog een extra konijnenhol komen. Als een handgranaat pardoes in je put rolde, kon je hem daarin schoppen. ‘Dan was je hoogstens je onderlijf kwijt,’ zei de instructeur dan met een glinstering in zijn ogen. Toen ik tijdens een oefening mij in het zweet had gewerkt, kwam de beroeps mijn put inspecteren. Hij begon te foeteren. Ik had het hol niet gegraven op de bodem. Ik moest toen aan het verhaal van mijn vader denken over die granaat die terugviel. Wat een onzin allemaal. Die beroepsmilitairen die volstrekt geen praktijkervaring hadden met oorlogssituaties. Ik stelde me altijd voor hoe zo’n beroepsmilitair met snor zat te jammeren ergens in Libanon of een andere brandhaard van toen. Hoe de scherpe munitie om zijn oren floot en hoe hij in zijn broek poepte van angst.
Toch was ik achteraf blij met mijn diensttijd. Niet wat betreft het soldaatje spelen maar juist de levenslessen die je ongevraagd voor je kiezen kreeg. Je moest je in verschillende omstandigheden 14 maanden weten te handhaven. Ik bleek bijvoorbeeld een betweterig studentje te zijn. Midden in de nacht werd mij dat door een kamergenoot subtiel duidelijk gemaakt. Met een goed gemikte worp in het donker kreeg ik een metalen prullenbak voor mijn kop. De bult op mijn voorhoofd werd de volgende dag zo groot dat ik mijn baret niet meer paste. Toen ik na vier maanden militaire opleiding paraat ging, was ik die arrogantie kwijt. Op het gebied van oorlogsvoering heb ik weinig bruikbaars overgehouden. Zo’n diepe schuttersput graven is vrij zinloos als een hele veldslag door computers, op GPS-coördinaat nauwkeurig, is doorgerekend. Aan je pioschop heb je dan ook niet veel. Je graaft er hoogstens nog je eigen graf mee.
Boomer Box
📹 Marlin orakelt over zijn militaire diensttijd