In column 1 keek ik al naar Die Winterreise van Franz Schubert in 24 beelden van Thijs Kwakernaak, in deze twee column kijken we naar het tweede deel van de cyclus.
Bij het tweede deel van de cyclus maakt Kwakernaak dit beeld zoals op de afbeelding te zien is. De handen voor de ogen, hoewel met een oog kijkt hij nog vooruit. Alsof de toekomst nog een klein perspectief biedt of alleen angst aanjaagt.
Via de watervloed en de rivier waagt de reiziger nog een terugblik.
Het brandt mij onder beide zolen,
Al reikt de sneeuw ook tot mijn knie,
Mijn adem mag van mij gestolen,
Tot ik die torens niet meer zie.
‘Heb mij aan elke steen gestoten’,
Zo ijld’ ik weg uit deze stad;
Door kraaien werd mijn hoed beschoten
Met klonten ijs uit ieder gat.*
Hoe mooi en bijna simpel is dit vormgegeven. Twee kanten uitkijken. De terugblik bepaalt ook hoe je vooruitkijkt. Met een aarzelende voetstap naar de onbekende toekomst.
Dan volgt het dwaallicht.
‘k Ben gewend om te verdwalen,
‘t eindpunt vind je altijd wel:
onze vreugde, ook ons lijden,
alles is een dwaallichtspel.*
En lijkt er zowaar wat rust te komen in het lijden. Een rustpauze en een lentedroom lijken de eerste cyclus te beëindigen maar toch slaat de treurnis weer toe met het gedicht eenzaamheid.
Het tweede deel van de cyclus begint met post die hij niet krijgt, weer een illusie minder. Hij hangt de hoop die er nog over is aan een blaadje van een boom die in de barre tocht al snel verwaait. De stormachtige winter, zijn dromen en fantasieën over een huis, een herberg, een vrouw blijken allemaal illusies. De wegwijzer is er om de wegen te vermijden die de mensen gaan.
Waarom mijd ik alle wegen,
Waar de andere dolers gaan,
Wil ik langs verscholen paadjes,
En besneeuwde rotsen gaan?
En bij de laatste strofe
Maar één wijzer zie ik wel staan
Onweerlegbaar gemarkeerd;
Eén weg die ik zeker moet gaan,
Niemand die daar wederkeert.*
Slechts een kraai houdt hem gezelschap.
‘n Zwarte kraai was in mijn spoor Uit de stad getogen,
Heeft tot heden steeds maar door Rond mijn hoofd gevlogen. Kraaitje, wonderlijk klein dier, Moet ik je verjagen?
Denk je, straks als buit van hier, Aan mijn lijf te knagen?
Wees gerust, het eind komt gauw, ‘k Nader al de haven.
Kraai, blijf jij mij eind’lijk trouw, Tot ik ben begraven!*
Het lied eindigt met de ontmoeting met de draailierman, (der leiermann) een allegorie van zichzelf of mogelijk ook het symbool voor de dood. Of voor een nieuw begin?
Ginds achter het dorp staat een draailier-man,
en met starre vingers draait hij, wat hij kan,
blootvoets op het ijs wankelt hij heen en weer,
en zijn kleine schoteltje blijft altijd leeg.
Niemand wil hem horen, niemand kijkt hem aan,
en de honden grommen naar de oude man,
en hij laat het gaan alles, hoe het wil, draait,
en zijn orgel staat nooit stil.
Wonderlijke oude, zal ik met je gaan?
Wil je bij mijn liederen je orgel draaien?*
De beeldengalerij in Wageningen is een unieke museale omgeving, zoals ze het zelf noemen. Het wil een podium zijn voor beeldhouwers om hen een opstap of een steuntje in de rug te geven zodat ze zich beter kunnen ontplooien. Het gaat over mensen en is voor mensen. Het bestaat uit drie gebouwen, verbonden door een prachtig arboretum. Het hoofdgebouw kent vier verdiepingen.
De toegang is gratis. Het depot is een initiatief van de Topagroep (Stichting Utopa) die het Museum onderhoudt om mensen met creatieve talenten te stimuleren. Een ideële organisatie dus die de ontvangen dividenden van hun ondernemingen steken in onder andere Het depot en arboretum.